Onderzoek
Een stad verandert constant van gedaante. Er zijn periodes waarin deze veranderingen langzaam gaan, maar soms voltrekken veranderingen zich in een rap tempo. Ook de stad Gorinchem heeft deze periodes gekend en maakt op dit moment eigenlijk de grootste verandering uit zijn bestaan door. Sinds het begin van de vorige eeuw zijn vele panden, die al eeuwen het gezicht van de stad bepaalden, vervangen door nieuwbouw of simpelweg verdwenen.
De voormalige parkeerplaats Blijenhoek, achter de Gasthuisstraat, was eens een huizenblok met een specifiek karakter. Misschien is het beter om zelfs te spreken van een kleine wijk. Het blok werd omgeven door de Koekenbakkersteeg aan de zuidzijde, de Botersteeg aan de westzijde en de Bloempotsteeg liep langs de noordkant. Dit terrein sloot aan de oostkant aan op de verdwenen huizen op het huidige perceel van de Hema. Voor zover op dit moment is na te gaan, was het terrein met een afmeting van 50 bij 50 meter in het begin van de vorige eeuw verdeeld in niet minder dan 25 kadastrale kavels. Omsloten door de huizen lag een hofje, dat in de volksmond het Kraaienhofje heette.
Na de Tweede Wereldoorlog begonnen steden in Nederland aan grootschalige programma’s voor de verbetering van de binnenstad. Dat betekende, dat men bouwvallen en krotten sloopte om de binnensteden beter bereikbaar te maken en om plaats te maken voor woningen en bedrijfspanden die voldeden aan de tegenwoordige eisen. De in slechte staat verkerende panden op de Blijenhoek gingen in de zestiger jaren tegen de vlakte. Helaas werden de panden voor de sloop niet gedocumenteerd, want waarschijnlijk waren dit nog gedeeltelijk 15e en 16e eeuwse huizen. Pas in 1996 bestond de mogelijkheid om archeologisch bodemonderzoek uit te voeren.
Onderzoek
In de periode van 22 april tot 7 mei 1996 is een groot deel van de Blijenhoek onderzocht. Voor de uitvoering van dit onderzoek is de hulp ingeroepen van AWN-leden, scholieren van enkele middelbare scholen uit Gorinchem en omgeving en overige vrijwilligers.
Op de eerste dag van de opgraving kwamen direct onder het plaveisel van de gewezen parkeerplaats de eerste funderingsresten te voorschijn. De huizen waren in 1966 gesloopt tot op het straatniveau, zonder de funderingen te verwijderen, wat natuurlijk zeer voordelig was voor ons onderzoek. Het bleek al spoedig dat de verdwenen kleine huizen ooit veel groter waren geweest.
De jongste fundamenten behoorden tot grote huizen, die waarschijnlijk uit de 16e eeuw dateerden. In de laatste tweehonderd jaren zijn die grote huizen onderverdeeld in kleinere panden als gevolg van de verarming van de bevolking. Vooral aan het begin van de 19e eeuw werd Holland getroffen door een serieus economisch verval, wat zich uitte door een sterke verarming van de onderlaag van de bevolking en een verpaupering van de steden. Ook Gorinchem zal niet ontkomen zijn aan deze crisis. Misschien worden de veranderingen het best geïllustreerd door de vondsten uit de beerputten die achter de huizen gelegen waren.
Glas
Uit de beerkelder V16, die direct achter het grote huis op de hoek van de Botersteeg en de Koekenbakkersteeg lag, kwam een grote hoeveelheid glas en aardewerk uit de 16e en begin 17e eeuw. Nu wordt in veel beerputten dergelijk materiaal gevonden, maar de rijkdom aan glas uit deze beerput is uitzonderlijk. Fragmenten van een achtkantig pasglas, berkemeiers en sierflessen maakten deel uit van de inhoud.
Opzienbarend is de vondst van een gebrandschilderde voorstelling op glas van Christus, die voorgeleid wordt aan de hogepriester. De kwaliteit van deze voorstelling is zo hoog, dat in eerste instantie werd gedacht aan een fragment van een belangrijk kerkraam. Wouter Ritsema van Eck, glasspecialist van het Rijksmuseum, deelde mee dat het hoogstwaarschijnlijk uit een rijk burgerhuis afkomstig was. Het is verleidelijk de vondst te verbinden met de Alteratie of de Beeldenstorm, want de overige vondsten uit deze beerkelder geven een datering rond deze gebeurtenissen aan.
Misschien hebben de bewoners het raampje weggeworpen toen zij zich bekeerden van het katholicisme tot het protestantisme. In ieder geval wijzen de vondsten op een voornaam huishouden, dat in een huis woonde dat zeker niet onderdeed voor de huizen in de Gasthuisstraat of langs de haven. Daarop wijst ook de vondst van een kokosnoot, die in die tijd zeer uitzonderlijk en exotisch moet zijn geweest.
Beerputten
De beerputten op de Blijenhoek waren vooral gesitueerd aan de achterzijde van de huizen op de plaats van het Kraaienhofje. De meeste beerputten herbergden een schat aan vondsten, waarbij de 17e eeuw het best vertegenwoordigd was. Een beerput, behorende bij een huis aan de Botersteeg tegenover het huidige pand van de firma Van Beuzekom, leverde enkele prachtige stukken van een “vetro a fili e retorti”-beker op. Dit is een versieringstechniek in glas, die bestaat uit ingesmolten spiraaldraden van wit glas, afgewisseld met banden van wit glas. Een voorwerp dat in het begin van de 17e eeuw zeker niet in elk huishouden voorkwam. Maar ook de beerputten met een vulling uit de 18e, de 19e en zelfs de 20e eeuw kwamen voor. De vondsten uit deze putten zijn voor die tijd wat eenvoudiger en duiden op die manier al de economische terugval van de wijk aan. Over deze putten valt verder op te merken, dat de meeste aangelegd waren als waterput en in een later stadium gebruikt werden als beerput, voordat ze in onbruik raakten en dichtgegooid werden.
Vroegste bewoning
De gevonden funderingsresten in de bovenste lagen dateren uit de 16e eeuw, maar mogelijk zitten er ook oudere muren tussen. De datering van de muren vormt nog een probleem, daar er regelmatig gebruik gemaakt werd van oude baksteen voor verbouwingen of zelfs voor de aanleg van nieuwe fundamenten of muren. Het spreekt voor zich, dat men met het formaat van de bakstenen als dateringsmiddel voorzichtig moet omspringen.
De vroegste resten die gevonden werden, dateren uit de 14e en 15e eeuw. Het betreft de funderingen van de zijmuren van gedeeltelijk bakstenen huizen. Deze resten werden op ongeveer 1,5 meter onder het huidige straatniveau aangetroffen. De Blijenhoek was in deze periode nog niet zo dichtgebouwd als in de 16e en 17e eeuw. Tussen de huizen waren open plekken, die gebruikt werden als erf. Tegen de huizen stonden schuurtjes en stallen, die gemaakt waren van schotten van vlechtwerk, zgn. horden, met een simpel afdak van hout. In deze stallen stond wat vee, een enkel varken voor de slacht en hier en daar een paard als rij- of lastdier. Op het erf werden kuilen gegraven waar de mest, afkomstig van deze dieren, in werd geworpen. De huizen hadden een houten voorgevel. Het dak was bedekt met leisteen of daktegels. Van beide zijn resten gevonden in de vullingen van de mestkuilen en de ophogingslagen, die rondom de huizen lagen. Behalve met huisafval, plaggen en mest is het terrein van de Blijenhoek, vooral in de vroegste periode, regelmatig opgehoogd met pakketten rivierklei, die waarschijnlijk wel uit de buurt, maar van buiten de stadsmuren afkomstig was.
De ophogingslagen tussen de huizen bevatten huisafval. De meeste leerresten die tijdens de opgraving gevonden zijn, komen uit deze oudste lagen. Soms vonden we een hele schoen, maar ook resten van een buidel en zelfs een groot fragment van een kledingstuk. Botten en schelpen geven aanwijzing voor het laat-middeleeuws dieet. Er zaten zoutwatermosselen en cardiumschelpen (kokkels) in de ophoging. Deze soorten komen van de kust en zijn aangevoerd over de Merwede. Ook leisteen en aardewerkimporten, zoals het Duitse steengoed, zullen per schip naar de stad zijn getransporteerd. De ligging van de stad aan de verbinding van de Linge met de Merwede geeft eigenlijk al de strategische handelspositie aan. De gevonden importen onderstrepen alleen maar het belang van Gorinchem als handelsstad.
Aardewerk
Het aardewerk in de laat-middeleeuwse lagen bestaat voornamelijk uit steengoed, afkomstig uit Siegburg, en grijs aardewerk, dat waarschijnlijk in Brabant of Utrecht geproduceerd zal zijn.
Rood geglazuurd aardewerk kwam veel minder voor. Uit de oudste lagen kwamen geen oudere scherven dan de bovengenoemde, zodat dit deel van de stad aangelegd moet zijn aan het einde van de 13e of in het begin van de 14e eeuw. Mogelijkerwijs dateert het grootste deel van de uitleg van Gorinchem uit deze periode. Dat zou in overeenstemming zijn met het historisch verhaal van de stichting van de stad in dezelfde tijd door de heren van Arkel. Overigens zijn uit andere delen van de stad ook geen oudere aardewerkvondsten bekend. Het valt natuurlijk niet uit te sluiten, dat langs de oever van de Linge een kleine nederzetting heeft gelegen, maar die zal waarschijnlijk niet veel hebben voorgesteld.
Planten & dieren
Tijdens het onderzoek aan de Blijenhoek is uit afvalkuilen, beerkelders en tonputten materiaal verzameld voor biologisch-archeologisch onderzoek. Biologische archeologie is een wetenschap die zich bezighoudt met de studie van biologische resten (zaden, stuifmeel, darmparasieten, hout, schelpen, leer, botten. insectenresten, haar e.d.) die bij opgravingen worden gevonden. Het doel van het biologisch-archeologisch onderzoek op de Blijenhoek was meer te weten te komen over de voedingsgewoonten van de voormalige bewoners. Het onderzoek werd uitgevoerd door Henk van Haaster en Chiara Cavallo van BIAX-Consult.
Materiaal en methoden
Uit diverse grondsporen op de opgraving is materiaal verzameld voor botanisch en zoölogisch onderzoek. Een overzicht van de onderzochte monsters wordt gegeven in tabel 1. Monsters voor botanisch onderzoek zijn genomen uit drie beerkelders. Het gaat om de vondstnummers V13, V16 en V32. De monsters zijn met water gezeefd over een stelsel zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1, 2 en 5 mm. De op deze manier verkregen zeeffracties zijn onder een binoculaire microscoop mei een maximale vergroting van 50x geanalyseerd.Op de opgraving is uit een grote verscheidenheid aan grondsporen botmateriaal verzameld (zie tabel 1). De meeste botten zijn met de hand verzameld. Daarnaast zijn dierlijke resten die in de botanische monsters werden gevonden, geanalyseerd. Vanwege de beperkte hoeveelheid tijd die voor het onderzoek beschikbaar was is alleen het botmateriaal uit beerkelder V16 in detail geanalyseerd. Het botmateriaal uit de overige grondsporen is globaal geïnventariseerd.
Resultaten botanisch onderzoek (tabel 2)
Granen en dergelijke
Wat de granen betreft zijn boekweit (Fagopyrum esulentum), haver (Avena sp.), rogge (Secale cereale), rijst (Oryza sativa) en pluimgierst (Panicum miliaceum) gevonden. Boekweit wordt al vanaf de Karolingische tijd (8e-10e eeuw) in ons land verbouwd en ook in de 16e en 17e eeuw nog veel gegeten. Van haver kan niet net zekerheid gezegd worden of het om gecultiveerde haver (Avena sativa) of om wilde haver (Avena fatua) gaat. Op grond van de naakte korrels kan dit namelijk niet vastgesteld worden. Rijst is vanaf de 16e eeuw een vertrouwde verschijning in beerputten. De rijst is vrijwel zeker geïmporteerd uit het Middellandse Zeegebied. Een aanwijzing daarvoor wordt ook geleverd door de aanwezigheid van stekelige bies (Scirpus mucronatus). Stekelige bies komt van nature niet in Nederland voor, maar groeit in warmere delen van de wereld waar het vaak een hardnekkig onkruid op rijstvelden is. Uit de archeobotanische database RADAR (Van Haaster en Brinkkemper 1996) blijkt dat alle Nederlandse vondsten van stekelige bies zijn geassocieerd met rijst. Het dichtstbijzijnde mogelijke herkomstgebied is het Middellandse Zee gebied. Gierst was al in de prehistorie een belangrijk cultuurgewas in ons land. Uit archeobotanisch onderzoek blijkt dat gierst in grondmonsters uit de periode 1500 – 1700 opvallend goed is vertegenwoordigd (bron : archeobotanische database RADAR). Volgens de beroemde Zuid-Nederlandse botanicus Dodoens (1554) was gierst in de 16e eeuw in Nederland echter nauwelijks bekend. Het gewas kan volgens hem slecht tegen natte omstandigheden. Er bestaan wel aanwijzingen dat van het meel brood gebakken werd. Vermoedelijk is de gierst geïmporteerd.
Fruit, noten en zuidvruchten
Deze categorie is goed vertegenwoordigd. Een belangrijke oorzaak hiervoor is dat de meeste fruitsoorten en noten goed herkenbare stevige pitten hebben die een goede kans hebben om bewaard te blijven, iets wat van de meeste groenten en kruiden niet gezegd kan worden. De meeste fruitsoorten zijn vertrouwde verschijningen in laatmiddeleeuwse en 16e of 17e eeuwse context. Een bijzondere vondst is een afgezaagde bovenkant van een kokosnoot (Cocos nucifera). Kokospalmen komen oorspronkelijk uit Zuidoost-Azië en/of de eilanden in de Grote Oceaan, maar groeien tegenwoordig langs bijna alle tropische kusten. De kokosnoot kan geïmporteerd zijn maar de mogelijkheid dat de noot op de Nederlandse kust is aangespoeld, kan niet helemaal worden uitgesloten. Ook de vijgen (Ficus carica) zijn geïmporteerd uit zuidelijker streken.
Van de druivenpitten kan niet worden vastgesteld of ze van in ons land geteelde druiven of van geïmporteerde krenten of rozijnen afkomstig zijn. Pitloze krenten of rozijnen bestonden in de 17e eeuw wel maar waren nog geen algemene verschijning. In het kruidenboek van Dodoens, met bijvoegsels van Carolus Clusius uit 1644, wordt melding gemaakt van “drooghe Wijnbezien oft Rosijnen sonder steenen”. Deze vermelding heeft betrekking op rozijnen die door een Arabische admiraal aan de Nederlandse admiraal Steven van der Haghen geschonken werden (Van Haaster 1997a). Van inlandse druiven werd in de Middeleeuwen behalve wijn, ook verjus (een in de middeleeuwse keuken veel gebruikte soort azijn) gemaakt. De kans dat de druivenpitten van inlandse druiven afkomstig zijn is echter niet zo heel groot. De periode 1530 – 1700 staat namelijk bekend als de “kleine ijstijd” en wordt landbouwhistorisch onder andere gekenmerkt door een sterke achteruitgang van de druiventeelt in ons land (Van Haaster 1997b).
Een bijzondere vondst is een zaadje van de zuurbes (Berberis vulgaris). Zaden van deze struik zijn slechts één keer eerder in Nederlandse archeologische context gevonden. Het is niet zeker of zuurbes een oorspronkelijk inheemse plant in Nederland is. Uit archeologisch en historische gegevens blijkt in ieder geval dat de struik, waarvan vele toepassingen beschreven zijn, vanaf de Middeleeuwen in ons land voorkomt. Dodoens noemt zuurbes in zijn kruidenboek uit 1554 “Sauseboom”. Hij schrijft dat deze struik langs bosranden groeit en in de hoven van “cruytliefhebbers” wordt gevonden. Stephaan Blankaart, een botanicus uit de 17e eeuw, schrijft in zijn “Herbarius” uit 1698 dat zuurbes alleen in de hoven van liefhebbers groeit. De blaadjes en de rode bessen hebben een aangename zure smaak. De blaadje worden als groente gebruikt en uit de bessen wordt een sap gemaakt om siroop of een zure saus te maken, vandaar de naam Sauseboom. Hele bessen werden soms aan trossen gekonfijt.
Groenten en keukenkruiden
Deze categorie voedingsmiddelen is aanzienlijk minder goed vertegenwoordigd. Dit komt omdat de meeste van deze gewassen geoogst worden in een stadium dat de planten nog geen zaden gevormd hebben. De kans dat zaden mee geoogst worden en uiteindelijk in de beerput kunnen belanden is dus zeer klein. Komkommers en augurken vormen hierbij een uitzondering omdat het “vruchtgroenten” zijn, en dus zaden bevatten. Komkommers en augurken behoren botanisch gezien tot dezelfde soort en zijn daardoor op grond van de zaden niet van elkaar te onderscheiden. Vroegere vermeldingen van komkommers hebben bijna allemaal betrekking op vruchten die duidelijk meer lijken op onze tegenwoordige augurken dan op komkommers (Van Haaster 1997b). Een bijzondere vondst is sperzieboon (Phaseolus vulgaris). Zaden van sperzieboon zijn nog niet eerder in Nederlandse archeologische context gevonden. Ook moet gezegd worden dat het zaad niet optimaal bewaard is gebleven waardoor de determinatie niet voor 100% zeker is. Sperzieboon behoort tot de gewassen die pas na de tocht van Columbus in 1492 naar Zuid Amerika in Europa bekend zijn geworden.
Specerijen
Binnen deze categorie gebruiksplanten is slechts één soort gevonden namelijk paradijskorrel (Aframomum melegueta). Paradijskorrels zijn de zaden van een plantensoort uit de gemberfamilie en daardoor een familielid van kardamon. Ze werden als medicijn of specerij gebruikt. Oorspronkelijk komt het gewas uit het kustgebied van westelijk tropisch Afrika. Portugese handelaars zorgden er in de Late Middeleeuwen voor dat paradijskorrels op de Europese markt kwamen. De specerijenmarkten van Brugge en Antwerpen waren belangrijke verdeelcentra (Van Haaster 1997b).
Andere gebruiksplanten
Hennep (Cannabis sativa) behoort tot de oudste cultuurgewassen ter wereld en is in het verleden vooral vanwege de vezels en de olie verbouwd. In 16e en 17e-eeuwse kruidenboeken wordt hennep vrijwel altijd genoemd vanwege zijn geneeskrachtige werking. In beerputten worden hennepzaden regelmatig gevonden. Deze vondsten duiden vrijwel zeker op medicinaal gebruik. De uit de zaden geperste olie werd tijdens de vasten ook voor de maaltijdbereiding gebruikt, maar hennepolie was in het verleden ook kant en klaar op markten verkrijgbaar. Het is daarom niet waarschijnlijk daar de zaden uit beerputten gebruikt zijn om olie uit te persen. Naast medicinaal gebruik wordt ook het gebruik als vogelvoer vermeld. In de rekeningen van hei klooster Leeuwenhorst bij Noordwijk is in 1475⁄76 sprake van de aankoop van hennepzaad voor het vogeltje van de abdis (Van Haaster 1997b).
Ook de vondst van hop (Humulus lupulus) kan op het gebruik van deze plant als geneesmiddel duiden. Het kan echter niet helemaal uitgesloten worden dat de voormalige gebruikers van de beerkelder wel eens zelf bier hebben gebrouwen. Ook over het gebruik van raapzaad (Brassica rapa) en vlas (Linum usitatissimum) valt niet veel met zekerheid te zeggen. Vanwege het hoge gehalte aan olie is raapzaad tijdens vastenperioden, wanneer dierlijke vetten verboden waren, wel voor de maaltijdbereiding gebruikt. De intensieve cultuur van dit gewas zal echter ongetwijfeld tol verwildering en opslag tussen andere cultuurgewassen hebben geleid. De kans dat het raapzaad mei graan is mee geoogst is dan ook behoorlijk groot. Dit geldt eveneens voor hel vlas, hoewel zaden van vlas (lijnzaad) ook wel toegevoegd werden aan allerlei bakkerijprodukten. Gedroogde bloeiwijzen van de weverskaarde (Dipsacus sativus) werden vroeger gebruikt om wol te kaarden. Of de vondst het zaad van deze plant in beerkelder V16 op het kaarden van wol door de voormalige bewoners duidt, kan echter niet met zekerheid worden gezegd.
Onkruiden
De meeste onkruiden die in de tabel 2 zijn vermeld, zijn vrijwel zeker afkomstig uit akkers en tuinen. Door het ontbreken van goede zaadschoningsmethoden kwamen vroeger veel onkruidzaden, afkomstig van de graanakkers en tuinen, in de beerput terecht. Veel onkruiden die tussen het graan groeiden werden mee gegeten, terwijl andere onkruiden via het keukenafval na het schoonmaken van allerlei tuinbouwproducten in beerputten terecht kwamen. Gedetailleerde analyse van deze onkruiden kan vaak interessante informatie opleveren over de herkomst van akkerbouwproducten, de gebruikte agrarische technieken of de omstandigheden op de akkers en in de ruinen. Zo is de vondst van vinkenzaad (Neslia paniculata) een aanwijzing dat graan is geïmporteerd uit Midden- of Oost-Europa. Waarschijnlijk is dit gebeurt via graanhandel in het Hanzeverbond. Er bestaan historische aanwijzingen dat vooral steden in West-Nederland via de Hanze graan uit het Oostzeegebied importeerden. Ook in Gorinchem werd blijkbaar graan uit het Oostzeegebied gegeten.
Resultaten zoölogisch onderzoek
De resultaten van het zoölogisch onderzoek aan beerkelder V16 staan vermeld in tabel 3.
Zoogdierbotten uit beerkelder V16
Afgaande op de aantallen en de afmetingen van de botten lijkt rundvlees een belangrijke rol in de voeding van de voormalige bewoners gespeeld te hebben. Bijna alle botten van rund (Bos taurus) vertonen slachtsporen. Wervels zijn het best vertegenwoordigd. Alleen nekwervels en borstwervels waren aanwezig. De nekwervels zijn onbeschadigd terwijl de borstwervels alle langs de middenas gespleten zijn. Dit is het gevolg van het overlangs doormidden hakken van het karkas. Onder de runderbotten bevinden zich botten die een goede vleeskwaliteit leveren (femur, tibia, numerus, uina, radius, pelvis, scapula en costae). Ook is een kaakfragment van rund gevonden. Ribben van rund zijn slecht vertegenwoordigd. Sommige ribben zijn compleet, zonder slachtsporen. Op grond van het slijtagepatroon op de tanden en kiezen en de mate van vergroeiing van de overige bonen kon worden vastgesteld dat de meeste runderen op jonge en subadulte leeftijd (jonger dan twee jaar) geslacht zijn. Een dijbeenfragment was van een volwassen rund afkomstig. Ook schaap en/of geit (Ovis aries/Capra hircus) speelde een belangrijke rol in de voeding. Op grond van de botten is het niet altijd mogelijk om schaap van geit te onderscheiden. Sommige botfragmenten konden met zekerheid aan schaap toegewezen worden. Betrouwbare determinaties van geit waren niet mogelijk. De meeste schapenbotten waren compleet met weinig slachtsporen. Op sommige onderpoten waren snijsporen a zien die veroorzaakt zijn door het afhuiden. Bijna alle skeletelementen van schaap/geit waren in de beerkelder aanwezig (zie tabel 4).
Varkensvlees stond blijkbaar niet vaak op het menu want er zijn maar weing boten van varken (Sus domesticus) gevonden. De bovenkant van een dijbeen (femur) met snijsporen, en een complete metatarsus (voetskelet) zijn aanwezig. Beide botten zijn afkomstig van jonge individuen. Van konijn (Oryctolagus cuniculus) zijn botten van tenminste twee individuen gevonden. Een gedeelte van een voorpoot (radius en uina) is afkomstig van een volwassen konijn en een fragment van een achterpoot (femur) is van een jong individu afkomstig. Van kat (Felis catus) is een metatarsus van een volwassen individu aanwezig.
Visresten uit beerkelder V16
Onder de visresten is zowel zeevis als zoetwatervis vertegenwoordigd. Onder de zeevissen is kabeljauw (Gadus morhua) het best vertegenwoordigd. Afgaande op de afmetingen van de skeletelementen zijn flinke exemplaren gegeten. Andere zeevissen die op het menu stonden waren schelvis (Melanogrammus aeglefinus), haring (Clupea harengus), en stekelrog (Raja clavata) en een of meerdere soorten platvis (schol bot of schar). De stekelrog doet misschien wat merkwaardig aan, maar deze vis, die in 16e eeuw vlote werd genoemd komt in kookboeken uit die tijd regelmatig voor (Janssen-Sieben en van der Molen-Willebrands 1994). De zoetwatervissen die in de voeding een rol speelden zijn paling (Anguilla anguilla), zeelt (Tinca tinca), baars (Perca fluviatilis).
Schelpdieren uit beerkelder V16
In de beerkelder waren vele tientallen mosselschelpen aanwezig (Mytilus edulis). De schelpen moeten uit het kustgebied zijn aangevoerd en waren waarschijnlijk op de markt in Gorinchem te koop. Ook een schelpfragment van kokkel (Cardium edule) was aanwezig. Het is mogelijk dat deze schelp met de mosselen mee is geoogst.
VogeIresten uit beerkelder V 16
Onder het gevogelte was eend het best vertegenwoordigd. Op grond van de botten kon niet vastgesteld worden of het om wilde eend (Anas platyrhynchos) of tamme eend (Anas domesticus) gaat. Dit geldt ook voor de botten van gans (Anas sp.). Kip (Gallus gallus} is ook redelijk goed vertegenwoordigd. De vondst van brilduiker (Bucephala clangula) is een aanwijzing dat ook jachtwild gegeten werd.
Botmateriaal uit beerkelder V13
De samenstelling van het botmateriaal uit deze beerkelder is vergelijkbaar met het botmateriaal uit V16. Alle runderbotten zijn van jonge individuen en vertonen slachtsporen. Een snuit van een rund is overdwars afgehakt. Snuiten in de 17e eeuw ook wel “muylen” genoemd, werden met peper, foelie, kruidnagelen en nootmuskaat en schijfjes mierikwortel in wijn gelegd om als wintervoorraad te dienen’. Ook de botten van schaap of geit (Ovis/Capra) zijn afkomstig van jonge individuen. Er zijn relatief veel metapodia (voetskelet) van schaap (Ovis aries). Ook zijn er veel skeletdelen van vogels, waaronder skeletdelen van zomer- of wintertaling (Anas querquedula/crecca). In het botanische monster uit deze beerkelder zijn resten van paling (Anguilla anguilla), baars (Perca fluviatilis), kabeljauw (Gadus morhua) en zwarte rat (Rattus rattus) gevonden.
Botmateriaal uit beerkelder V32
De samenstelling is vrijwel gelijk aan die van de beerkelder V16. In V32 zijn nog een onderkaak (mandibula) en een opperarmbeen (numerus) van een jong varken gevonden, alsmede een pootfragment (tarsometatarsus) van knobbelzwaan (Cygnus olor). In het botanische monster uit deze beerkelder waren resten van paling en baars aanwezig.
Botmateriaal uit beerkelder V31
De samenstelling van dit botmateriaal is vergelijkbaar met de vondsten uit de vorige contexten. Er is veel rund aanwezig, waaronder een compleet scheenbeen (tibia). Ook gevogelte en visresten zijn aanwezig.
Botmateriaal uit beerput V4
In deze beerput is relatief weinig botmateriaal gevonden. Een halswervel (atlas) en een schedelfragment van rund werden gevonden. Twee fragmenten van grote ribben met snijsporen zijn mogelijk ook van rund (of paard) afkomstig.
Botmateriaal uit tonput V18
In deze beerput werden en schedel van een kalf, een gedeelte van een onderpoot (phalanx l) en een onderkaak van een jong schaap of geit waren gevonden. De schedel van het kalf was overlangs door midden gehakt om bij de hersenen te kunnen komen. Ook de snuit was afgehakt. Opvallend is dat relatief veel bonen van honden (Canis familiaris) aanwezig waren. Het gaat om een schedel (cranium), drie onderkaken (mandibulae), een halswervel (atlas) een schouderblad (scapula) een opperarmbeen (numerus) een scheenbeen (tibia) en een bot uit het voetskelet (metacarpus). De botten zijn afkomstig van minimaal drie individuen. Eén schedel was afkomstig van een jong hondje met een korte snuit. Overige vondsten uit deze tonput zijn een onderkaak van een kat (Felis catus), een vorkbeen (furcula) van een eend, een rib van een klein zoogdier dat niet nader kon worden gedetermineerd en een halve eischaal.
Botmateriaal uit de tonputten V6, V7 en V5O
Het botmateriaal uit deze tonputten is anders van samenstelling dat dat van de hiervoor beschreven contexten. Botten van rund zijn het best vertegenwoordigd. Veel minder botten waren aanwezig van varken en schaap/geit. De runderbotten zijn afkomstig van kleinere dieren dan die uit de andere contexten. De meest voorkomende skeletelementen zijn ribben. De meeste ribben zijn op dezelfde lengte afgehakt en lijken afkomstig te zijn van hetzelfde individu. Dit wijst op de consumptie van complete ribstukken van rund. Naast ribben zijn schedelfragmenten en pootfragmenten aanwezig. Op een heupfragment van een rund zijn vergroeiingen te zien (exostoses op het acetabulum), mogelijk veroorzaakt door ouderdom.
Botmateriaal uit de overige grondsporen
Op de vindplaats zijn in verschillende andere sporen nogal wat paardenbotten (Equus caballus) gevonden. In V3 is een gedeelte van een paardenskelet gevonden. Het gaat om een linker en een rechter onderkaak, een fragment van een bovenkaak. 15 complete ribben, een borstwervel, dijbeen, scheenbeen, kuitbeen en een schouderblad. In V92 is en compleet schouderblad van een jong paard (epipyse onvergroeid). In het onder V92 gelegen spoor V102 is eveneens een bot van een jong paard gevonden. Het gaat om een compleet dijbeen (epihysen onvergroeid). De botten uit V92 en V102 lijken afkomstig te zijn van hetzelfde individu. In V106 (onder een muur) is een bijna complete voorpoot (radius, uina en numerus) van een volwassen middelgroot paard gevonden. In V109 zijn skeletdelen van een jong paard gevonden. Het gaat om de volgende onderdelen : voorkant van de schedel, beide onderkaken, losse snijtanden en kiezen, een linker en een rechter opperarmbeen en delen van de onderpoot (metacarpus, metatarsus). Aan het gebit is te zien dat het paard niet ouder was dan ca 2,5 jaar (Jd3 niet doorgebroken). V 172 betreft een complete schedel van een volwassen paard, een linker en een rechter opperarmbeen en een rechter dijbeen. Op grond van de slijtage van de kiezen kan de leeftijd van het betreffende dier geschat worden op ca acht jaar. Het dier had een schofthoogte van ongeveer 1,50 m.
Waarschijnlijk gaat het bij de paardenresten niet om consumptieafval. De botten zijn in alle gevallen onbeschadigd en vertonen ook geen slachtsporen. Bovendien gaat het bij de meeste vondsten om vrij complete onderdelen van skeletten. Het vermoeden bestaat daarom dat op de locatie Blijenhoek paarden werden gehouden en dat in het verleden af en toe (delen van) paarden ter plaatse werden begraven.
Conclusies
Het biologisch-archeologisch onderzoek op de Blijenhoek heeft waardevolle gegevens opgeleverd over de voeding van de voormalige bewoners. Het is gebleken dat de voeding behoorlijk gevarieerd was, met een rijk aanbod van verschillende soorten fruit, meerdere soorten granen, groenten en peulvruchten. Ook de dierlijke component in de voeding is gevarieerd. Rund en schaap/geit waren de belangrijkste vleesleveranciers. Varkensvlees speelde een kleine rol hetgeen in de meeste steden in het (bosarme) West-Nederiand het geval was. Produkten van jacht (brilduiker, taling, zwaan), visserij (kabeljauw, schelvis, haring, paling, zeelt, baars, stekelrog, mosselen, kokkels) en het houden van konijnen en pluimvee (kip, eend, gans, eieren) zorgden aanvullingen op het menu. Veel voedingsmiddelen zullen in de stad of in de nabije omgeving verkregen zijn. Kokosnoten, rijst, paradijskorrels en mogelijk krenten of rozijnen zijn geïmporteerd uit zuidelijker streken maar zijn ongetwijfeld ook op lokale of regionale markten betrokken. Pluimgierst en mogelijk ook ander graan is waarschijnlijk geïmporteerd uit Midden- of Oost-Europa. Op grond van de aangetroffen voedingsmiddelen kan over de eventuele welstand van de voormalige bewoners niet veel met zekerheid worden gezegd. Rijst, kokosnoot en paradijskorrels zullen ongetwijfeld relatief dure voedingsmiddelen zijn geweest, maar zelfs mensen met een naar verhouding lage welstand zullen wel eens iets exotisch hebben gegeten. Voor betrouwbare uitspraken over de welstand en de algemene voedingseconomie van de stad Gorinchem is het op dit moment nog te vroeg. Hiervoor zal eerst een groter deel van het bodemarchief van de stad onderzocht moeten worden.
Foto’s
Media
Blijenhoek gaf schat aan informatie prijs
Blijenhoek legt Gorcum bloot, sporen van huizen uit de 14e eeuw gevonden
Lezing over opgravingen in Gorinchem
Scholieren krijgen les in de openlucht.
Publicaties
Broeken, A. (2006) Gorcumse bodemschatten. Archeologische speurtocht naar de geschiedenis van de Arkelstad, Gorcumse Monumentenreeks 12, Gorinchem. p. 7-15. Flipbook | PDF (3 MB) |
|
Floore, P.M. (1996) De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Grondig Bekeken 11, nr. 2, p. 41-46. Flipbook | PDF (245 kB) |
|
Floore, P.M. (1996) De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Oud-Gorcum Varia, tijdschrift van de historische vereniging "Oud-Gorcum" 13, nr. 36, p. 198-203. Flipbook | PDF (13 MB) |
|
Haaster, H. van & C. Cavallo (1997) Plantaardige en dierlijke resten uit de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, BIAXiaal 45, Amsterdam. Flipbook | PDF (1,56 MB) |
|
Koorevaar, T. (1997) Jaarverslag werkgroep Gorinchem, in : Jaarverslag 1996, Grondig Bekeken 12 nr. 1, p. 18 – 20. Flipbook | PDF (2 MB) |
|
Koorevaar, T. (1997) Gorinchem: Blijenhoek, in: Archeologische Kroniek Zuid-Holland over 1996, Holland 29, p. 425; 1997. Flipbook | PDF (17 MB) |
|
Oostveen, J. van (2010) Tabakspijpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel. Flipbook | PDF (5,92 MB) |
|
Oostveen, J. van (2010) Loden voorwerpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel. Flipbook | PDF (324 kB) |
Metadata
Archisnummer(s): | 65911 |
Topografische Kaart: | 38D |
Coördinaten: | 126.55/427.10 (centrum) |
Toponiem: | Blijenhoek |
Plaats: | Gorinchem |
Gemeente: | Gorinchem |
Provincie: | Zuid-Holland |
Type onderzoek: | Definitief Archeologisch Onderzoek , opgraving. |
Uitvoerder: | P.M. Floore, Rotterdam |
Projectleider: | P.M. Floore, Rotterdam |
Opdrachtgever: | Gemeente Gorinchem |
Bevoegd gezag: | Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) |
Aanvang onderzoek: | 22 april-7 mei 1996 |
Vondsten & documentatie: | Gemeentelijk depot voor archeologie Gorinchem |
DANS: | - |