Blijenhoek (1996)

Onderzoek

Een stad ver­an­dert con­stant van gedaante. Er zijn peri­o­des waarin deze ver­an­de­rin­gen lang­zaam gaan, maar soms vol­trek­ken ver­an­de­rin­gen zich in een rap tempo. Ook de stad Gorin­chem heeft deze peri­o­des gekend en maakt op dit moment eigen­lijk de groot­ste ver­an­de­ring uit zijn bestaan door. Sinds het begin van de vorige eeuw zijn vele pan­den, die al eeu­wen het gezicht van de stad bepaal­den, ver­van­gen door nieuw­bouw of sim­pel­weg verdwenen.

Archeologisch onderzoek Blijenhoek Gorinchem 1996

Arche­o­lo­gisch onder­zoek Blij­en­hoek Gorin­chem 1996

De voor­ma­lige par­keer­plaats Blij­en­hoek, ach­ter de Gast­huis­straat, was eens een hui­zen­blok met een spe­ci­fiek karak­ter. Mis­schien is het beter om zelfs te spre­ken van een kleine wijk. Het blok werd omge­ven door de Koe­ken­bak­kersteeg aan de zuid­zijde, de Boter­steeg aan de west­zijde en de Bloem­pot­steeg liep langs de noord­kant. Dit ter­rein sloot aan de oost­kant aan op de ver­dwe­nen hui­zen op het hui­dige per­ceel van de Hema. Voor zover op dit moment is na te gaan, was het ter­rein met een afme­ting van 50 bij 50 meter in het begin van de vorige eeuw ver­deeld in niet min­der dan 25 kadas­trale kavels. Omslo­ten door de hui­zen lag een hofje, dat in de volks­mond het Kraai­en­hofje heette.

Detail kadastrale minuut Gorinchem 1832

Detail kadas­trale minuut Gorin­chem 1832

Na de Tweede Wereld­oor­log begon­nen ste­den in Neder­land aan groot­scha­lige programma’s voor de ver­be­te­ring van de bin­nen­stad. Dat bete­kende, dat men bouw­val­len en krot­ten sloopte om de bin­nen­ste­den beter bereik­baar te maken en om plaats te maken voor wonin­gen en bedrijfs­pan­den die vol­de­den aan de tegen­woor­dige eisen. De in slechte staat ver­ke­rende pan­den op de Blij­en­hoek gin­gen in de zes­ti­ger jaren tegen de vlakte. Helaas wer­den de pan­den voor de sloop niet gedo­cu­men­teerd, want waar­schijn­lijk waren dit nog gedeel­te­lijk 15e en 16e eeuwse hui­zen. Pas in 1996 bestond de moge­lijk­heid om arche­o­lo­gisch bodem­on­der­zoek uit te voeren.

Onderzoek

In de peri­ode van 22 april tot 7 mei 1996 is een groot deel van de Blij­en­hoek onder­zocht. Voor de uit­voe­ring van dit onder­zoek is de hulp inge­roe­pen van AWN-leden, scho­lie­ren van enkele mid­del­bare scho­len uit Gorin­chem en omge­ving en ove­rige vrijwilligers.

Op de eer­ste dag van de opgra­ving kwa­men direct onder het pla­vei­sel van de gewe­zen par­keer­plaats de eer­ste fun­de­rings­res­ten te voor­schijn. De hui­zen waren in 1966 gesloopt tot op het straat­ni­veau, zon­der de fun­de­rin­gen te ver­wij­de­ren, wat natuur­lijk zeer voor­de­lig was voor ons onder­zoek. Het bleek al spoe­dig dat de ver­dwe­nen kleine hui­zen ooit veel gro­ter waren geweest.

Voorbeeld van een waterput die later als beerput werd gebruikt

Voor­beeld van een water­put die later als beer­put werd gebruikt

De jong­ste fun­da­men­ten behoor­den tot grote hui­zen, die waar­schijn­lijk uit de 16e eeuw dateer­den. In de laat­ste twee­hon­derd jaren zijn die grote hui­zen onder­ver­deeld in klei­nere pan­den als gevolg van de ver­ar­ming van de bevol­king. Vooral aan het begin van de 19e eeuw werd Hol­land getrof­fen door een seri­eus eco­no­misch ver­val, wat zich uitte door een sterke ver­ar­ming van de onder­laag van de bevol­king en een ver­pau­pe­ring van de ste­den. Ook Gorin­chem zal niet ont­ko­men zijn aan deze cri­sis. Mis­schien wor­den de ver­an­de­rin­gen het best geïl­lu­streerd door de vond­sten uit de beer­put­ten die ach­ter de hui­zen gele­gen waren.

Glas

Uit de beer­kel­der V16, die direct ach­ter het grote huis op de hoek van de Boter­steeg en de Koe­ken­bak­kersteeg lag, kwam een grote hoe­veel­heid glas en aar­de­werk uit de 16e en begin 17e eeuw. Nu wordt in veel beer­put­ten der­ge­lijk mate­ri­aal gevon­den, maar de rijk­dom aan glas uit deze beer­put is uit­zon­der­lijk. Frag­men­ten van een acht­kan­tig pas­glas, ber­ke­mei­ers en sier­fles­sen maak­ten deel uit van de inhoud.

Opzien­ba­rend is de vondst van een gebrand­schil­derde voor­stel­ling op glas van Chris­tus, die voor­ge­leid wordt aan de hoge­pries­ter. De kwa­li­teit van deze voor­stel­ling is zo hoog, dat in eer­ste instan­tie werd gedacht aan een frag­ment van een belang­rijk kerk­raam. Wou­ter Rit­sema van Eck, glas­spe­ci­a­list van het Rijks­mu­seum, deelde mee dat het hoogst­waar­schijn­lijk uit een rijk bur­ger­huis afkom­stig was. Het is ver­lei­de­lijk de vondst te ver­bin­den met de Alte­ra­tie of de Beel­den­storm, want de ove­rige vond­sten uit deze beer­kel­der geven een date­ring rond deze gebeur­te­nis­sen aan.

Christus wordt voorgeleid aan de hogepriester (Mattheüs 26:27) fragment roundel 1550-1600.

Chris­tus wordt voor­ge­leid aan de hoge­pries­ter (Mat­theüs 26:27) frag­ment roun­del 1550 – 1600.

Mis­schien heb­ben de bewo­ners het raam­pje weg­ge­wor­pen toen zij zich bekeer­den van het katho­li­cisme tot het pro­tes­tan­tisme. In ieder geval wij­zen de vond­sten op een voor­naam huis­hou­den, dat in een huis woonde dat zeker niet onder­deed voor de hui­zen in de Gast­huis­straat of langs de haven. Daarop wijst ook de vondst van een kokos­noot, die in die tijd zeer uit­zon­der­lijk en exo­tisch moet zijn geweest.

Beerputten

De beer­put­ten op de Blij­en­hoek waren vooral gesi­tu­eerd aan de ach­ter­zijde van de hui­zen op de plaats van het Kraai­en­hofje. De meeste beer­put­ten her­berg­den een schat aan vond­sten, waar­bij de 17e eeuw het best ver­te­gen­woor­digd was. Een beer­put, beho­rende bij een huis aan de Boter­steeg tegen­over het hui­dige pand van de firma Van Beu­ze­kom, leverde enkele prach­tige stuk­ken van een “vetro a fili e retorti”-beker op. Dit is een ver­sie­rings­tech­niek in glas, die bestaat uit inge­smol­ten spi­raal­dra­den van wit glas, afge­wis­seld met ban­den van wit glas. Een voor­werp dat in het begin van de 17e eeuw zeker niet in elk huis­hou­den voor­kwam. Maar ook de beer­put­ten met een vul­ling uit de 18e, de 19e en zelfs de 20e eeuw kwa­men voor. De vond­sten uit deze put­ten zijn voor die tijd wat een­vou­di­ger en dui­den op die manier al de eco­no­mi­sche terug­val van de wijk aan. Over deze put­ten valt ver­der op te mer­ken, dat de meeste aan­ge­legd waren als water­put en in een later sta­dium gebruikt wer­den als beer­put, voor­dat ze in onbruik raak­ten en dicht­ge­gooid werden.

Vroegste bewoning

De gevon­den fun­de­rings­res­ten in de boven­ste lagen date­ren uit de 16e eeuw, maar moge­lijk zit­ten er ook oudere muren tus­sen. De date­ring van de muren vormt nog een pro­bleem, daar er regel­ma­tig gebruik gemaakt werd van oude bak­steen voor ver­bou­win­gen of zelfs voor de aan­leg van nieuwe fun­da­men­ten of muren. Het spreekt voor zich, dat men met het for­maat van de bak­ste­nen als date­rings­mid­del voor­zich­tig moet omspringen.

Resten van omgevallen vlechtwerk schotten

Res­ten van omge­val­len vlecht­werk schotten

De vroeg­ste res­ten die gevon­den wer­den, date­ren uit de 14e en 15e eeuw. Het betreft de fun­de­rin­gen van de zij­mu­ren van gedeel­te­lijk bak­ste­nen hui­zen. Deze res­ten wer­den op onge­veer 1,5 meter onder het hui­dige straat­ni­veau aan­ge­trof­fen. De Blij­en­hoek was in deze peri­ode nog niet zo dicht­ge­bouwd als in de 16e en 17e eeuw. Tus­sen de hui­zen waren open plek­ken, die gebruikt wer­den als erf. Tegen de hui­zen ston­den schuur­tjes en stal­len, die gemaakt waren van schot­ten van vlecht­werk, zgn. hor­den, met een sim­pel afdak van hout. In deze stal­len stond wat vee, een enkel var­ken voor de slacht en hier en daar een paard als rij- of last­dier. Op het erf wer­den kui­len gegra­ven waar de mest, afkom­stig van deze die­ren, in werd gewor­pen. De hui­zen had­den een hou­ten voor­ge­vel. Het dak was bedekt met lei­steen of dak­te­gels. Van beide zijn res­ten gevon­den in de vul­lin­gen van de mest­kui­len en de opho­ging­sla­gen, die rondom de hui­zen lagen. Behalve met huis­af­val, plag­gen en mest is het ter­rein van de Blij­en­hoek, vooral in de vroeg­ste peri­ode, regel­ma­tig opge­hoogd met pak­ket­ten rivier­klei, die waar­schijn­lijk wel uit de buurt, maar van bui­ten de stads­mu­ren afkom­stig was.

De opho­ging­sla­gen tus­sen de hui­zen bevat­ten huis­af­val. De meeste leer­res­ten die tij­dens de opgra­ving gevon­den zijn, komen uit deze oud­ste lagen. Soms von­den we een hele schoen, maar ook res­ten van een bui­del en zelfs een groot frag­ment van een kle­ding­stuk. Bot­ten en schel­pen geven aan­wij­zing voor het laat-mid­del­eeuws dieet. Er zaten zout­wa­ter­mos­se­len en car­di­um­schel­pen (kok­kels) in de opho­ging. Deze soor­ten komen van de kust en zijn aan­ge­voerd over de Mer­wede. Ook lei­steen en aar­de­wer­kim­por­ten, zoals het Duitse steen­goed, zul­len per schip naar de stad zijn getrans­por­teerd. De lig­ging van de stad aan de ver­bin­ding van de Linge met de Mer­wede geeft eigen­lijk al de stra­te­gi­sche han­dels­po­si­tie aan. De gevon­den impor­ten onder­stre­pen alleen maar het belang van Gorin­chem als handelsstad.

Aardewerk

Het aar­de­werk in de laat-mid­del­eeuwse lagen bestaat voor­na­me­lijk uit steen­goed, afkom­stig uit Sieg­burg, en grijs aar­de­werk, dat waar­schijn­lijk in Bra­bant of Utrecht gepro­du­ceerd zal zijn.

Rood gegla­zuurd aar­de­werk kwam veel min­der voor. Uit de oud­ste lagen kwa­men geen oudere scher­ven dan de boven­ge­noemde, zodat dit deel van de stad aan­ge­legd moet zijn aan het einde van de 13e of in het begin van de 14e eeuw. Moge­lij­ker­wijs dateert het groot­ste deel van de uit­leg van Gorin­chem uit deze peri­ode. Dat zou in over­een­stem­ming zijn met het his­to­risch ver­haal van de stich­ting van de stad in dezelfde tijd door de heren van Arkel. Ove­ri­gens zijn uit andere delen van de stad ook geen oudere aar­de­werk­vond­sten bekend. Het valt natuur­lijk niet uit te slui­ten, dat langs de oever van de Linge een kleine neder­zet­ting heeft gele­gen, maar die zal waar­schijn­lijk niet veel heb­ben voorgesteld.

Planten & dieren

Uitgraven beerkelders Blijenhoek Gorinchem in 1996

Uit­gra­ven beerkelders

Tij­dens het onder­zoek aan de Blij­en­hoek is uit afvalkui­len, beer­kel­ders en ton­put­ten mate­ri­aal ver­za­meld voor bio­lo­gisch-arche­o­lo­gisch onder­zoek. Bio­lo­gi­sche arche­o­lo­gie is een weten­schap die zich bezig­houdt met de stu­die van bio­lo­gi­sche res­ten (zaden, stuif­meel, darm­pa­ra­sie­ten, hout, schel­pen, leer, bot­ten. insec­ten­res­ten, haar e.d.) die bij opgra­vin­gen wor­den gevon­den. Het doel van het bio­lo­gisch-arche­o­lo­gisch onder­zoek op de Blij­en­hoek was meer te weten te komen over de voe­dings­ge­woon­ten van de voor­ma­lige bewo­ners. Het onder­zoek werd uit­ge­voerd door Henk van Haas­ter en Chi­ara Cavallo van BIAX-Con­sult.

Materiaal en methoden

Uit diverse grond­spo­ren op de opgra­ving is mate­ri­aal ver­za­meld voor bota­nisch en zoö­lo­gisch onder­zoek. Een over­zicht van de onder­zochte mon­sters wordt gege­ven in tabel 1. Mon­sters voor bota­nisch onder­zoek zijn geno­men uit drie beer­kel­ders. Het gaat om de vondst­num­mers V13, V16 en V32. De mon­sters zijn met water gezeefd over een stel­sel zeven met maas­wijd­ten van 0.25, 0.5, 1, 2 en 5 mm. De op deze manier ver­kre­gen zeef­frac­ties zijn onder een bino­cu­laire micro­scoop mei een maxi­male ver­gro­ting van 50x geanalyseerd.Op de opgra­ving is uit een grote ver­schei­den­heid aan grond­spo­ren bot­ma­te­ri­aal ver­za­meld (zie tabel 1). De meeste bot­ten zijn met de hand ver­za­meld. Daar­naast zijn dier­lijke res­ten die in de bota­ni­sche mon­sters wer­den gevon­den, gea­na­ly­seerd. Van­wege de beperkte hoe­veel­heid tijd die voor het onder­zoek beschik­baar was is alleen het bot­ma­te­ri­aal uit beer­kel­der V16 in detail gea­na­ly­seerd. Het bot­ma­te­ri­aal uit de ove­rige grond­spo­ren is glo­baal geïnventariseerd.

Resultaten botanisch onderzoek (tabel 2)

Granen en dergelijke

Wat de gra­nen betreft zijn boek­weit (Fag­o­py­rum esu­len­tum), haver (Avena sp.), rogge (Secale cere­ale), rijst (Oryza sativa) en pluim­gierst (Pani­cum milia­ceum) gevon­den. Boek­weit wordt al vanaf de Karo­lin­gi­sche tijd (8e-10e eeuw) in ons land ver­bouwd en ook in de 16e en 17e eeuw nog veel gege­ten. Van haver kan niet net zeker­heid gezegd wor­den of het om gecul­ti­veerde haver (Avena sativa) of om wilde haver (Avena fatua) gaat. Op grond van de naakte kor­rels kan dit name­lijk niet vast­ge­steld wor­den. Rijst is vanaf de 16e eeuw een ver­trouwde ver­schij­ning in beer­put­ten. De rijst is vrij­wel zeker geïm­por­teerd uit het Mid­del­landse Zee­ge­bied. Een aan­wij­zing daar­voor wordt ook gele­verd door de aan­we­zig­heid van ste­ke­lige bies (Sci­r­pus mucro­na­tus). Ste­ke­lige bies komt van nature niet in Neder­land voor, maar groeit in war­mere delen van de wereld waar het vaak een hard­nek­kig onkruid op rijst­vel­den is. Uit de arche­o­bo­ta­ni­sche data­base RADAR (Van Haas­ter en Brink­kem­per 1996) blijkt dat alle Neder­landse vond­sten van ste­ke­lige bies zijn geas­so­ci­eerd met rijst. Het dichtst­bij­zijnde moge­lijke her­komst­ge­bied is het Mid­del­landse Zee gebied. Gierst was al in de pre­his­to­rie een belang­rijk cul­tuur­ge­was in ons land. Uit arche­o­bo­ta­nisch onder­zoek blijkt dat gierst in grond­mon­sters uit de peri­ode 1500 – 1700 opval­lend goed is ver­te­gen­woor­digd (bron : arche­o­bo­ta­ni­sche data­base RADAR). Vol­gens de beroemde Zuid-Neder­landse bota­ni­cus Dodoens (1554) was gierst in de 16e eeuw in Neder­land ech­ter nau­we­lijks bekend. Het gewas kan vol­gens hem slecht tegen natte omstan­dig­he­den. Er bestaan wel aan­wij­zin­gen dat van het meel brood gebak­ken werd. Ver­moe­de­lijk is de gierst geïmporteerd.

Pluimgierst (Panicum miliaceum)

Pluim­gierst (Pani­cum miliaceum)

Fruit, noten en zuidvruchten

Deze cate­go­rie is goed ver­te­gen­woor­digd. Een belang­rijke oor­zaak hier­voor is dat de meeste fruit­soor­ten en noten goed her­ken­bare ste­vige pit­ten heb­ben die een goede kans heb­ben om bewaard te blij­ven, iets wat van de meeste groen­ten en krui­den niet gezegd kan wor­den. De meeste fruit­soor­ten zijn ver­trouwde ver­schij­nin­gen in laat­mid­del­eeuwse en 16e of 17e eeuwse con­text. Een bij­zon­dere vondst is een afge­zaagde boven­kant van een kokos­noot (Cocos nuci­fera). Kokos­pal­men komen oor­spron­ke­lijk uit Zuid­oost-Azië en/​of de eilan­den in de Grote Oce­aan, maar groeien tegen­woor­dig langs bijna alle tro­pi­sche kus­ten. De kokos­noot kan geïm­por­teerd zijn maar de moge­lijk­heid dat de noot op de Neder­landse kust is aan­ge­spoeld, kan niet hele­maal wor­den uit­ge­slo­ten. Ook de vij­gen (Ficus carica) zijn geïm­por­teerd uit zui­de­lij­ker streken.

Vijg (Ficus carica)

Vijg (Ficus carica)

Van de drui­ven­pit­ten kan niet wor­den vast­ge­steld of ze van in ons land geteelde drui­ven of van geïm­por­teerde kren­ten of rozij­nen afkom­stig zijn. Pit­loze kren­ten of rozij­nen beston­den in de 17e eeuw wel maar waren nog geen alge­mene ver­schij­ning. In het krui­den­boek van Dodoens, met bij­voeg­sels van Caro­lus Clu­sius uit 1644, wordt mel­ding gemaakt van “drooghe Wijn­be­zien oft Rosij­nen son­der steenen”. Deze ver­mel­ding heeft betrek­king op rozij­nen die door een Ara­bi­sche admi­raal aan de Neder­landse admi­raal Ste­ven van der Hag­hen geschon­ken wer­den (Van Haas­ter 1997a). Van inlandse drui­ven werd in de Mid­del­eeu­wen behalve wijn, ook ver­jus (een in de mid­del­eeuwse keu­ken veel gebruikte soort azijn) gemaakt. De kans dat de drui­ven­pit­ten van inlandse drui­ven afkom­stig zijn is ech­ter niet zo heel groot. De peri­ode 1530 – 1700 staat name­lijk bekend als de “kleine ijs­tijd” en wordt land­bouw­his­to­risch onder andere geken­merkt door een sterke ach­ter­uit­gang van de drui­ven­teelt in ons land (Van Haas­ter 1997b).

Een bij­zon­dere vondst is een zaadje van de zuur­bes (Ber­be­ris vul­ga­ris). Zaden van deze struik zijn slechts één keer eer­der in Neder­landse arche­o­lo­gi­sche con­text gevon­den. Het is niet zeker of zuur­bes een oor­spron­ke­lijk inheemse plant in Neder­land is. Uit arche­o­lo­gisch en his­to­ri­sche gege­vens blijkt in ieder geval dat de struik, waar­van vele toe­pas­sin­gen beschre­ven zijn, vanaf de Mid­del­eeu­wen in ons land voor­komt. Dodoens noemt zuur­bes in zijn krui­den­boek uit 1554 “Sau­se­boom”. Hij schrijft dat deze struik langs bos­ran­den groeit en in de hoven van “cruyt­lief­heb­bers” wordt gevon­den. Step­haan Blan­k­aart, een bota­ni­cus uit de 17e eeuw, schrijft in zijn “Her­ba­rius” uit 1698 dat zuur­bes alleen in de hoven van lief­heb­bers groeit. De blaad­jes en de rode bes­sen heb­ben een aan­ge­name zure smaak. De blaadje wor­den als groente gebruikt en uit de bes­sen wordt een sap gemaakt om siroop of een zure saus te maken, van­daar de naam Sau­se­boom. Hele bes­sen wer­den soms aan tros­sen gekonfijt.

Zuurbes (Berberis vulgaris)

Zuur­bes (Ber­be­ris vulgaris)

Groenten en keukenkruiden

Deze cate­go­rie voe­dings­mid­de­len is aan­zien­lijk min­der goed ver­te­gen­woor­digd. Dit komt omdat de meeste van deze gewas­sen geoogst wor­den in een sta­dium dat de plan­ten nog geen zaden gevormd heb­ben. De kans dat zaden mee geoogst wor­den en uit­ein­de­lijk in de beer­put kun­nen belan­den is dus zeer klein. Kom­kom­mers en augur­ken vor­men hier­bij een uit­zon­de­ring omdat het “vrucht­groen­ten” zijn, en dus zaden bevat­ten. Kom­kom­mers en augur­ken beho­ren bota­nisch gezien tot dezelfde soort en zijn daar­door op grond van de zaden niet van elkaar te onder­schei­den. Vroe­gere ver­mel­din­gen van kom­kom­mers heb­ben bijna alle­maal betrek­king op vruch­ten die dui­de­lijk meer lij­ken op onze tegen­woor­dige augur­ken dan op kom­kom­mers (Van Haas­ter 1997b). Een bij­zon­dere vondst is sper­zie­boon (Pha­seo­lus vul­ga­ris). Zaden van sper­zie­boon zijn nog niet eer­der in Neder­landse arche­o­lo­gi­sche con­text gevon­den. Ook moet gezegd wor­den dat het zaad niet opti­maal bewaard is geble­ven waar­door de deter­mi­na­tie niet voor 100% zeker is. Sper­zie­boon behoort tot de gewas­sen die pas na de tocht van Colum­bus in 1492 naar Zuid Ame­rika in Europa bekend zijn geworden.

Specerijen

Bin­nen deze cate­go­rie gebruiks­plan­ten is slechts één soort gevon­den name­lijk para­dijs­kor­rel (Afra­mo­mum mele­gueta). Para­dijs­kor­rels zijn de zaden van een plan­ten­soort uit de gem­ber­fa­mi­lie en daar­door een fami­lie­lid van kardamon. Ze wer­den als medi­cijn of spe­ce­rij gebruikt. Oor­spron­ke­lijk komt het gewas uit het kust­ge­bied van wes­te­lijk tro­pisch Afrika. Por­tu­gese han­de­laars zorg­den er in de Late Mid­del­eeu­wen voor dat para­dijs­kor­rels op de Euro­pese markt kwa­men. De spe­ce­rij­en­mark­ten van Brugge en Ant­wer­pen waren belang­rijke ver­deel­cen­tra (Van Haas­ter 1997b).

Paradijskorrel (Aframomum melegueta)

Para­dijs­kor­rel (Afra­mo­mum melegueta)

Andere gebruiksplanten

Hen­nep (Can­na­bis sativa) behoort tot de oud­ste cul­tuur­ge­was­sen ter wereld en is in het ver­le­den vooral van­wege de vezels en de olie ver­bouwd. In 16e en 17e-eeuwse krui­den­boe­ken wordt hen­nep vrij­wel altijd genoemd van­wege zijn genees­krach­tige wer­king. In beer­put­ten wor­den hen­nep­za­den regel­ma­tig gevon­den. Deze vond­sten dui­den vrij­wel zeker op medi­ci­naal gebruik. De uit de zaden geperste olie werd tij­dens de vas­ten ook voor de maal­tijd­be­rei­ding gebruikt, maar hen­nep­olie was in het ver­le­den ook kant en klaar op mark­ten ver­krijg­baar. Het is daarom niet waar­schijn­lijk daar de zaden uit beer­put­ten gebruikt zijn om olie uit te per­sen. Naast medi­ci­naal gebruik wordt ook het gebruik als vogel­voer ver­meld. In de reke­nin­gen van hei kloos­ter Leeu­wen­horst bij Noord­wijk is in 147576 sprake van de aan­koop van hen­nep­zaad voor het vogel­tje van de abdis (Van Haas­ter 1997b).

Ook de vondst van hop (Humu­lus lupu­lus) kan op het gebruik van deze plant als genees­mid­del dui­den. Het kan ech­ter niet hele­maal uit­ge­slo­ten wor­den dat de voor­ma­lige gebrui­kers van de beer­kel­der wel eens zelf bier heb­ben gebrou­wen. Ook over het gebruik van raap­zaad (Bras­sica rapa) en vlas (Linum usi­ta­tis­si­mum) valt niet veel met zeker­heid te zeg­gen. Van­wege het hoge gehalte aan olie is raap­zaad tij­dens vas­ten­pe­ri­o­den, wan­neer dier­lijke vet­ten ver­bo­den waren, wel voor de maal­tijd­be­rei­ding gebruikt. De inten­sieve cul­tuur van dit gewas zal ech­ter onge­twij­feld tol ver­wil­de­ring en opslag tus­sen andere cul­tuur­ge­was­sen heb­ben geleid. De kans dat het raap­zaad mei graan is mee geoogst is dan ook behoor­lijk groot. Dit geldt even­eens voor hel vlas, hoe­wel zaden van vlas (lijn­zaad) ook wel toe­ge­voegd wer­den aan aller­lei bak­ke­rij­pro­duk­ten. Gedroogde bloei­wij­zen van de wevers­kaarde (Dipsa­cus sati­vus) wer­den vroe­ger gebruikt om wol te kaar­den. Of de vondst het zaad van deze plant in beer­kel­der V16 op het kaar­den van wol door de voor­ma­lige bewo­ners duidt, kan ech­ter niet met zeker­heid wor­den gezegd.

Weverskaarde (Dipsacus sativus)

Wevers­kaarde (Dipsa­cus sativus)

Onkruiden

De meeste onkrui­den die in de tabel 2 zijn ver­meld, zijn vrij­wel zeker afkom­stig uit akkers en tui­nen. Door het ont­bre­ken van goede zaad­scho­nings­me­tho­den kwa­men vroe­ger veel onkruid­za­den, afkom­stig van de graan­ak­kers en tui­nen, in de beer­put terecht. Veel onkrui­den die tus­sen het graan groei­den wer­den mee gege­ten, ter­wijl andere onkrui­den via het keu­ken­af­val na het schoon­ma­ken van aller­lei tuin­bouw­pro­duc­ten in beer­put­ten terecht kwa­men. Gede­tail­leerde ana­lyse van deze onkrui­den kan vaak inte­res­sante infor­ma­tie ople­ve­ren over de her­komst van akker­bouw­pro­duc­ten, de gebruikte agra­ri­sche tech­nie­ken of de omstan­dig­he­den op de akkers en in de rui­nen. Zo is de vondst van vin­ken­zaad (Neslia pani­cu­lata) een aan­wij­zing dat graan is geïm­por­teerd uit Mid­den- of Oost-Europa. Waar­schijn­lijk is dit gebeurt via graan­han­del in het Han­ze­ver­bond. Er bestaan his­to­ri­sche aan­wij­zin­gen dat vooral ste­den in West-Neder­land via de Hanze graan uit het Oost­zee­ge­bied impor­teer­den. Ook in Gorin­chem werd blijk­baar graan uit het Oost­zee­ge­bied gegeten.

Resultaten zoölogisch onderzoek

De resul­ta­ten van het zoö­lo­gisch onder­zoek aan beer­kel­der V16 staan ver­meld in tabel 3.

Zoogdierbotten uit beerkelder V16

Afgaande op de aan­tal­len en de afme­tin­gen van de bot­ten lijkt rund­vlees een belang­rijke rol in de voe­ding van de voor­ma­lige bewo­ners gespeeld te heb­ben. Bijna alle bot­ten van rund (Bos tau­rus) ver­to­nen slacht­spo­ren. Wer­vels zijn het best ver­te­gen­woor­digd. Alleen nek­wer­vels en borst­wer­vels waren aan­we­zig. De nek­wer­vels zijn onbe­scha­digd ter­wijl de borst­wer­vels alle langs de mid­denas gesple­ten zijn. Dit is het gevolg van het over­langs door­mid­den hak­ken van het kar­kas. Onder de run­der­bot­ten bevin­den zich bot­ten die een goede vlees­kwa­li­teit leve­ren (femur, tibia, nume­rus, uina, radius, pel­vis, sca­pula en costae). Ook is een kaak­frag­ment van rund gevon­den. Rib­ben van rund zijn slecht ver­te­gen­woor­digd. Som­mige rib­ben zijn com­pleet, zon­der slacht­spo­ren. Op grond van het slij­ta­ge­pa­troon op de tan­den en kie­zen en de mate van ver­groei­ing van de ove­rige bonen kon wor­den vast­ge­steld dat de meeste run­de­ren op jonge en sub­adulte leef­tijd (jon­ger dan twee jaar) geslacht zijn. Een dij­been­frag­ment was van een vol­was­sen rund afkom­stig. Ook schaap en/​of geit (Ovis aries/​Capra hircus) speelde een belang­rijke rol in de voe­ding. Op grond van de bot­ten is het niet altijd moge­lijk om schaap van geit te onder­schei­den. Som­mige bot­frag­men­ten kon­den met zeker­heid aan schaap toe­ge­we­zen wor­den. Betrouw­bare deter­mi­na­ties van geit waren niet moge­lijk. De meeste scha­pen­bot­ten waren com­pleet met wei­nig slacht­spo­ren. Op som­mige onder­po­ten waren snij­spo­ren a zien die ver­oor­zaakt zijn door het afhui­den. Bijna alle ske­le­tele­men­ten van schaap/​geit waren in de beer­kel­der aan­we­zig (zie tabel 4).

Var­kens­vlees stond blijk­baar niet vaak op het menu want er zijn maar weing boten van var­ken (Sus domes­ti­cus) gevon­den. De boven­kant van een dij­been (femur) met snij­spo­ren, en een com­plete meta­tarsus (voetske­let) zijn aan­we­zig. Beide bot­ten zijn afkom­stig van jonge indi­vi­duen. Van konijn (Oryc­to­la­gus cuni­cu­lus) zijn bot­ten van ten­min­ste twee indi­vi­duen gevon­den. Een gedeelte van een voor­poot (radius en uina) is afkom­stig van een vol­was­sen konijn en een frag­ment van een ach­ter­poot (femur) is van een jong indi­vidu afkom­stig. Van kat (Felis catus) is een meta­tarsus van een vol­was­sen indi­vidu aanwezig.

Visresten uit beerkelder V16

Onder de vis­res­ten is zowel zee­vis als zoet­wa­ter­vis ver­te­gen­woor­digd. Onder de zee­vis­sen is kabel­jauw (Gadus mor­hua) het best ver­te­gen­woor­digd. Afgaande op de afme­tin­gen van de ske­le­tele­men­ten zijn flinke exem­pla­ren gege­ten. Andere zee­vis­sen die op het menu ston­den waren schel­vis (Mela­no­gram­mus aegle­fi­nus), haring (Clu­pea haren­gus), en ste­kel­rog (Raja cla­vata) en een of meer­dere soor­ten plat­vis (schol bot of schar). De ste­kel­rog doet mis­schien wat merk­waar­dig aan, maar deze vis, die in 16e eeuw vlote werd genoemd komt in kook­boe­ken uit die tijd regel­ma­tig voor (Jans­sen-Sie­ben en van der Molen-Wil­le­brands 1994). De zoet­wa­ter­vis­sen die in de voe­ding een rol speel­den zijn paling (Anguilla anguilla), zeelt (Tinca tinca), baars (Perca flu­vi­a­ti­lis).

Stekelrog (Raja clavata)

Ste­kel­rog (Raja cla­vata)

Schelpdieren uit beerkelder V16

In de beer­kel­der waren vele tien­tal­len mos­sel­schel­pen aan­we­zig (Myti­lus edu­lis). De schel­pen moe­ten uit het kust­ge­bied zijn aan­ge­voerd en waren waar­schijn­lijk op de markt in Gorin­chem te koop. Ook een schelp­frag­ment van kok­kel (Car­dium edule) was aan­we­zig. Het is moge­lijk dat deze schelp met de mos­se­len mee is geoogst.

VogeIresten uit beerkelder V 16

Onder het gevo­gelte was eend het best ver­te­gen­woor­digd. Op grond van de bot­ten kon niet vast­ge­steld wor­den of het om wilde eend (Anas pla­ty­r­hyn­chos) of tamme eend (Anas domes­ti­cus) gaat. Dit geldt ook voor de bot­ten van gans (Anas sp.). Kip (Gal­lus gal­lus} is ook rede­lijk goed ver­te­gen­woor­digd. De vondst van bril­dui­ker (Bucep­hala clan­gula) is een aan­wij­zing dat ook jacht­wild gege­ten werd.

Botmateriaal uit beerkelder V13

De samen­stel­ling van het bot­ma­te­ri­aal uit deze beer­kel­der is ver­ge­lijk­baar met het bot­ma­te­ri­aal uit V16. Alle run­der­bot­ten zijn van jonge indi­vi­duen en ver­to­nen slacht­spo­ren. Een snuit van een rund is over­dwars afge­hakt. Snui­ten in de 17e eeuw ook wel “muy­len” genoemd, wer­den met peper, foe­lie, kruid­na­ge­len en noot­mus­kaat en schijf­jes mie­rik­wor­tel in wijn gelegd om als win­ter­voor­raad te die­nen’. Ook de bot­ten van schaap of geit (Ovis/​Capra) zijn afkom­stig van jonge indi­vi­duen. Er zijn rela­tief veel metapo­dia (voetske­let) van schaap (Ovis aries). Ook zijn er veel ske­let­de­len van vogels, waar­on­der ske­let­de­len van zomer- of win­ter­ta­ling (Anas querquedula/​crecca). In het bota­ni­sche mon­ster uit deze beer­kel­der zijn res­ten van paling (Anguilla anguilla), baars (Perca flu­vi­a­ti­lis), kabel­jauw (Gadus mor­hua) en zwarte rat (Rattus rattus) gevonden.

Botmateriaal uit beerkelder V32

De samen­stel­ling is vrij­wel gelijk aan die van de beer­kel­der V16. In V32 zijn nog een onder­kaak (man­di­bula) en een opper­arm­been (nume­rus) van een jong var­ken gevon­den, als­mede een poot­frag­ment (tarso­me­ta­tarsus) van knob­bel­zwaan (Cyg­nus olor). In het bota­ni­sche mon­ster uit deze beer­kel­der waren res­ten van paling en baars aanwezig.

Botmateriaal uit beerkelder V31

De samen­stel­ling van dit bot­ma­te­ri­aal is ver­ge­lijk­baar met de vond­sten uit de vorige con­tex­ten. Er is veel rund aan­we­zig, waar­on­der een com­pleet scheen­been (tibia). Ook gevo­gelte en vis­res­ten zijn aanwezig.

Botmateriaal uit beerput V4

In deze beer­put is rela­tief wei­nig bot­ma­te­ri­aal gevon­den. Een hals­wer­vel (atlas) en een sche­del­frag­ment van rund wer­den gevon­den. Twee frag­men­ten van grote rib­ben met snij­spo­ren zijn moge­lijk ook van rund (of paard) afkomstig.

Botmateriaal uit tonput V18

In deze beer­put wer­den en sche­del van een kalf, een gedeelte van een onder­poot (pha­lanx l) en een onder­kaak van een jong schaap of geit waren gevon­den. De sche­del van het kalf was over­langs door mid­den gehakt om bij de her­se­nen te kun­nen komen. Ook de snuit was afge­hakt. Opval­lend is dat rela­tief veel bonen van hon­den (Canis fami­li­a­ris) aan­we­zig waren. Het gaat om een sche­del (cra­nium), drie onder­ka­ken (man­di­bu­lae), een hals­wer­vel (atlas) een schou­der­blad (sca­pula) een opper­arm­been (nume­rus) een scheen­been (tibia) en een bot uit het voetske­let (met­a­car­pus). De bot­ten zijn afkom­stig van mini­maal drie indi­vi­duen. Eén sche­del was afkom­stig van een jong hondje met een korte snuit. Ove­rige vond­sten uit deze ton­put zijn een onder­kaak van een kat (Felis catus), een vork­been (fur­cula) van een eend, een rib van een klein zoog­dier dat niet nader kon wor­den gede­ter­mi­neerd en een halve eischaal.

Botmateriaal uit de tonputten V6, V7 en V5O

Het bot­ma­te­ri­aal uit deze ton­put­ten is anders van samen­stel­ling dat dat van de hier­voor beschre­ven con­tex­ten. Bot­ten van rund zijn het best ver­te­gen­woor­digd. Veel min­der bot­ten waren aan­we­zig van var­ken en schaap/​geit. De run­der­bot­ten zijn afkom­stig van klei­nere die­ren dan die uit de andere con­tex­ten. De meest voor­ko­mende ske­le­tele­men­ten zijn rib­ben. De meeste rib­ben zijn op dezelfde lengte afge­hakt en lij­ken afkom­stig te zijn van het­zelfde indi­vidu. Dit wijst op de con­sump­tie van com­plete rib­stuk­ken van rund. Naast rib­ben zijn sche­del­frag­men­ten en poot­frag­men­ten aan­we­zig. Op een heup­frag­ment van een rund zijn ver­groei­in­gen te zien (exos­to­ses op het ace­ta­bulum), moge­lijk ver­oor­zaakt door ouderdom.

Botmateriaal uit de overige grondsporen

Op de vind­plaats zijn in ver­schil­lende andere spo­ren nogal wat paar­den­bot­ten (Equus cabal­lus) gevon­den. In V3 is een gedeelte van een paar­denske­let gevon­den. Het gaat om een lin­ker en een rech­ter onder­kaak, een frag­ment van een boven­kaak. 15 com­plete rib­ben, een borst­wer­vel, dij­been, scheen­been, kuit­been en een schou­der­blad. In V92 is en com­pleet schou­der­blad van een jong paard (epi­pyse onver­groeid). In het onder V92 gele­gen spoor V102 is even­eens een bot van een jong paard gevon­den. Het gaat om een com­pleet dij­been (epi­hy­sen onver­groeid). De bot­ten uit V92 en V102 lij­ken afkom­stig te zijn van het­zelfde indi­vidu. In V106 (onder een muur) is een bijna com­plete voor­poot (radius, uina en nume­rus) van een vol­was­sen mid­del­groot paard gevon­den. In V109 zijn ske­let­de­len van een jong paard gevon­den. Het gaat om de vol­gende onder­de­len : voor­kant van de sche­del, beide onder­ka­ken, losse snij­tan­den en kie­zen, een lin­ker en een rech­ter opper­arm­been en delen van de onder­poot (met­a­car­pus, meta­tarsus). Aan het gebit is te zien dat het paard niet ouder was dan ca 2,5 jaar (Jd3 niet door­ge­bro­ken). V 172 betreft een com­plete sche­del van een vol­was­sen paard, een lin­ker en een rech­ter opper­arm­been en een rech­ter dij­been. Op grond van de slij­tage van de kie­zen kan de leef­tijd van het betref­fende dier geschat wor­den op ca acht jaar. Het dier had een schoft­hoogte van onge­veer 1,50 m.

Waar­schijn­lijk gaat het bij de paar­den­res­ten niet om con­sump­tie­af­val. De bot­ten zijn in alle geval­len onbe­scha­digd en ver­to­nen ook geen slacht­spo­ren. Boven­dien gaat het bij de meeste vond­sten om vrij com­plete onder­de­len van ske­let­ten. Het ver­moe­den bestaat daarom dat op de loca­tie Blij­en­hoek paar­den wer­den gehou­den en dat in het ver­le­den af en toe (delen van) paar­den ter plaatse wer­den begraven.

Conclusies

Het bio­lo­gisch-arche­o­lo­gisch onder­zoek op de Blij­en­hoek heeft waar­de­volle gege­vens opge­le­verd over de voe­ding van de voor­ma­lige bewo­ners. Het is geble­ken dat de voe­ding behoor­lijk geva­ri­eerd was, met een rijk aan­bod van ver­schil­lende soor­ten fruit, meer­dere soor­ten gra­nen, groen­ten en peul­vruch­ten. Ook de dier­lijke com­po­nent in de voe­ding is geva­ri­eerd. Rund en schaap/​geit waren de belang­rijk­ste vlees­le­ve­ran­ciers. Var­kens­vlees speelde een kleine rol het­geen in de meeste ste­den in het (bos­arme) West-Nede­ri­and het geval was. Pro­duk­ten van jacht (bril­dui­ker, taling, zwaan), vis­se­rij (kabel­jauw, schel­vis, haring, paling, zeelt, baars, ste­kel­rog, mos­se­len, kok­kels) en het hou­den van konij­nen en pluim­vee (kip, eend, gans, eie­ren) zorg­den aan­vul­lin­gen op het menu. Veel voe­dings­mid­de­len zul­len in de stad of in de nabije omge­ving ver­kre­gen zijn. Kokos­no­ten, rijst, para­dijs­kor­rels en moge­lijk kren­ten of rozij­nen zijn geïm­por­teerd uit zui­de­lij­ker stre­ken maar zijn onge­twij­feld ook op lokale of regi­o­nale mark­ten betrok­ken. Pluim­gierst en moge­lijk ook ander graan is waar­schijn­lijk geïm­por­teerd uit Mid­den- of Oost-Europa. Op grond van de aan­ge­trof­fen voe­dings­mid­de­len kan over de even­tu­ele wel­stand van de voor­ma­lige bewo­ners niet veel met zeker­heid wor­den gezegd. Rijst, kokos­noot en para­dijs­kor­rels zul­len onge­twij­feld rela­tief dure voe­dings­mid­de­len zijn geweest, maar zelfs men­sen met een naar ver­hou­ding lage wel­stand zul­len wel eens iets exo­tisch heb­ben gege­ten. Voor betrouw­bare uit­spra­ken over de wel­stand en de alge­mene voe­dings­eco­no­mie van de stad Gorin­chem is het op dit moment nog te vroeg. Hier­voor zal eerst een gro­ter deel van het bodem­ar­chief van de stad onder­zocht moe­ten worden.

Foto’s

« van  »

Media

Blijenhoek gaf schat aan informatie prijs

Blijenhoek gaf schat aan informatie prijs

GORIN­CHEM – Op de vloer van het oude Stads­kan­toor ligt het resul­taat van twee weken arche­o­lo­gisch onder­zoek uit­ge­stald. Een schat aan infor­ma­tie is aan de Blij­en­hoek en de Var­ken­markt boven water gehaald. Het is niet ondenk­baar dat deze tot…
Blijenhoek legt Gorcum bloot, sporen van huizen uit de 14e eeuw gevonden

Blijenhoek legt Gorcum bloot, sporen van huizen uit de 14e eeuw gevonden

GORIN­CHEM – Gorin­chem is niet ont­staan als kleine neder­zet­ting aan de oevers van de Linge aan de Mer­wede die ver­vol­gens steeds gro­ter is gegroeid, maar is gesticht en in rela­tief korte tijd uit­ge­bouwd tot een flinke han­dels­stad. Die conclusie…
Lezing over opgravingen in Gorinchem

Lezing over opgravingen in Gorinchem

GORIN­CHEM – De arche­o­loog drs P.M. Floore brengt maan­dag 18 novem­ber ver­slag uit van de onder zijn lei­ding uit­ge­voerde opgra­ving aan de Blij­en­hoek in mei van dit jaar. Hij doet dat op uit­no­di­ging van de His­to­ri­sche Ver­e­ni­ging ‘Oud-Gor­cum’ in wijkgebouw …
Scholieren krijgen les in de openlucht.

Scholieren krijgen les in de openlucht.

GORIN­CHEM – Gorin­chem heeft een oude bin­nen­stad met een rijk ver­le­den dat tot diep in de mid­del­eeu­wen terug­gaat. Wie nu door het cen­trum loopt, bespeurt eigen­lijk wei­nig meer van de mid­del­eeuwse stad, behalve dan als er, zoals nu, archeologen…

Publicaties

Broeken, A. (2006)Gorcumse bodemschatten. Archeologische speurtocht naar de geschiedenis van de Arkelstad, Gorcumse Monumentenreeks 12, Gorinchem. p. 7-15. Broeken, A. (2006)
Gorcumse bodemschatten. Archeologische speurtocht naar de geschiedenis van de Arkelstad, Gorcumse Monumentenreeks 12, Gorinchem. p. 7-15.
Flipbook | PDF (3 MB)
Floore, P.M. (1996)De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Grondig Bekeken 11, nr. 2, p. 41-46. Floore, P.M. (1996)
De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Grondig Bekeken 11, nr. 2, p. 41-46.
Flipbook | PDF (245 kB)
Floore, P.M. (1996)De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Oud-Gorcum Varia, tijdschrift van de historische vereniging "Oud-Gorcum" 13, nr. 36, p. 198-203. Floore, P.M. (1996)
De opgraving van de Blijenhoek te Gorinchem, in: Oud-Gorcum Varia, tijdschrift van de historische vereniging "Oud-Gorcum" 13, nr. 36, p. 198-203.
Flipbook | PDF (13 MB)
Haaster, H. van & C. Cavallo (1997)Plantaardige en dierlijke resten uit de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, BIAXiaal 45, Amsterdam. Haaster, H. van & C. Cavallo (1997)
Plantaardige en dierlijke resten uit de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, BIAXiaal 45, Amsterdam.
Flipbook | PDF (1,56 MB)
Koorevaar, T. (1997)Jaarverslag werkgroep Gorinchem, in : Jaarverslag 1996, Grondig Bekeken 12 nr. 1, p. 18 – 20. Koorevaar, T. (1997)
Jaarverslag werkgroep Gorinchem, in : Jaarverslag 1996, Grondig Bekeken 12 nr. 1, p. 18 – 20.
Flipbook | PDF (2 MB)
Koorevaar, T. (1997)Gorinchem: Blijenhoek, in: Archeologische Kroniek Zuid-Holland over 1996, Holland 29, p. 425; 1997. Koorevaar, T. (1997)
Gorinchem: Blijenhoek, in: Archeologische Kroniek Zuid-Holland over 1996, Holland 29, p. 425; 1997.
Flipbook | PDF (17 MB)
Oostveen, J. van (2010) Tabakspijpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel. Oostveen, J. van (2010)
Tabakspijpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel.
Flipbook | PDF (5,92 MB)
Oostveen, J. van (2010) Loden voorwerpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel. Oostveen, J. van (2010)
Loden voorwerpen van de opgraving Blijenhoek te Gorinchem, Tiel.
Flipbook | PDF (324 kB)

Metadata

Administratieve gegevens
Archisnummer(s):65911
Topografische Kaart:38D
Coördinaten:126.55/427.10 (centrum)
Toponiem:Blijenhoek
Plaats:Gorinchem
Gemeente:Gorinchem
Provincie:Zuid-Holland
Type onderzoek:Definitief Archeologisch Onderzoek , opgraving.
Uitvoerder:P.M. Floore, Rotterdam
Projectleider:P.M. Floore, Rotterdam
Opdrachtgever:Gemeente Gorinchem
Bevoegd gezag:Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB)
Aanvang onderzoek:22 april-7 mei 1996
Vondsten & documentatie:Gemeentelijk depot voor archeologie Gorinchem
DANS:-

Reacties zijn gesloten.